Loading…
Transcript

Fascisme

= Nationalistische politieke stroming die een sterk leiderschap wil en geweld goedkeurt.

Totalitaire samenleving

Italië

Kenmerken:

  • Geen democratie maar één sterke leider.
  • Nationalisme
  • Geweld is goed.
  • Ook in Italië was men ontevreden over de grote werkeloosheid.
  • In 1922 kwam daar Benito Mussolini aan de macht
  • Zijn aanhangers noemden zich fascisten.

Beurskrach 1929

  • Snelle waardedaling van aandelen in de VS.
  • Mensen raken hun geld kwijt.
  • Kopen minder.
  • Bedrijven gaan failliet.
  • Mensen raken hun baan kwijt.
  • Gevolg: Economische crisis wereldwijd.

Dawesplan 1924

  • VS leent geld uit aan DU om herstel betalingen te voldoen aan FR.
  • FR besteed dit geld aan handel met de VS.
  • Inflatie nam af.
  • FR geeft het Ruhrgebied terug.
  • DU mag lid worden van de Volkenbond.

Hitlers mislukte staatsgreep 1923

  • FR kreeg het Ruhrgebied toen DU de herstelbetalingen niet kon betalen.
  • Hier was veel industrie en mijnbouw.
  • De woede groeide onder de bevolking.
  • Hitler doet een greep naar de macht (staatsgreep).
  • Dit mislukt en hij krijgt gevangenisstraf.

Republiek van Weimar 1918

  • Duitse Keizer vlucht naar naar NL.
  • DU wordt een republiek:
  • Republiek van Weimar
  • Socialistisch

Dolkstootlegende

  • Accepteerde het Verdrag van Versailles.
  • Idee dat Duitsland WO I had verloren omdat de slappe regering de strijd had opgegeven.
  • Burgers zijn boos:
  • Te zware herstel betalingen WO I
  • Dit was een dolkstoot in de rug
  • Slechte economie (hyperinflatie)
  • Ontevreden over de regering:
  • In werkelijkheid was het leger oorlogsmoe en uitgeput.

3.2

Crisis

en

ontevredenheid